Frans Hummelman - Prinses Irene Brigade

Ga naar de inhoud

Frans Hummelman

Biografieën oud-leden
DE AANLOOP EN DE SPRONG

door Frans Hummelman, Den Bosch

Begin augustus  1944. We zitten in Dovercourt, valkbij Harwich, een nachtje varen van Hoek van  Holland. Een omweg gemaakt van pakweg tienduizend kilometer, over het vasteland  van Europa naar Gibraltar, dan met een konvooi de oceaan over en rond Ierland naar Liverpool. Een reis die zes maanden heeft geduurd.
In Dovercourt is de Irenebrigade gehuisvest in verlaten woningen met de opdracht om een kust te bewaken die niet meer wordt bedreigd. De oorspronkelijk bevolking is  grotendeels geëvacueerd. We slapen er in kale kamertjes met drie of vier bedden.

Een paar  maanden tevoren is de invasie begonnen. De Amerikanen zijn doorgebroken. Bij Caen wordt nog steeds verwoed gevochten, horen we op het nieuws van de BBC. And it is Frank Philips reading it.
Ons groepje  Engelandvaarders heeft een snelkooktraining achter de rug in Wolverhampton. De  jongeren onder ons - ik ben dan nog net geen twintig - zijn ongeduldig. Gaan we nou nog of hoe zit het? We proberen de verveling te verdrijven met whiskey and pints of bitter. Zo af en toe wat oefeningen. Ik ben ingedeeld bij de Ack Ack. Aan de hand van tekeningen en foto's leren we vliegtuigen herkennen. Spitfires, Lancasters, Junkers, Messerschmitts. Ons geschut is niet veel zaaks, twee  machinegeweren op een draaibaar voetstuk. Zo nu en dan schieten we ermee op een  achter een vliegtuig voortgetrokken zak. Meestal mis.
Als één van mijn kameraden dronken thuis komt en geen zin heeft uit zijn bed te komen om het licht uit te doen, schiet hij de lamp kapot. En hoe is het in godsnaam mogelijk? Raak !
Hij is niet de enige die in de fout gaat van het heterogene gezelschap dat moeizaam en onder spanning samenleeft. Gevluchte joden, militairen die vlak na de meidagen zijn overgestoken, mariniers, ex-legionairs, mannen die in Spanje tegen Franco hebben gevochten, Springbokken uit Zuid Afrika, Mapleleafs uit Canada. Eddie had een eettentje in San Francisco, een korporaal wiens naam ik vergeten ben een kippenfarm in Brazilië. Ginger is in Schotland geboren, spreekt geen woord Nederlands. Toch allemaal Nederlanders.

Soms draven we  al voor het ontbijt met volle bepakking naar het dichtstbijzijnde dorp en terug. "Daar word je fit van," zegt de sergeant. Inderdaad. Dat merken ook de Engelse meisjes met wie we 's avonds uitgaan. Er wordt gefluisterd dat we gips in ons eten krijgen om onze potentie af te remmen. Nooit iets van gemerkt.
Mijn familie is in Rotterdam achtergebleven, eet aardappelen en nog eens aardappelen met namaakjus, slechts zo af en toe een stukje vlees. Wij hebben het beter, hoewel hier ook schaarste heerst. Het eerste ontbijt in Engeland bestaat uit havermout met zout. "l'm dreadfully sorry lads, no sugar today," zegt  de Britse kapitein in zijn bekakte en bijna onverstaanbare Oxfords.

Het laatste bericht dat ze in Nederland over me krijgen is uit Spanje afkomstig, hoor ik later. Politieagent aan de deur bij mijn ouders. Krijgen foto's van me te zien met een kaalgeknipte kop, gemaakt in de Spaanse gevangenis van Gerona waar ik  ben opgepakt wegens het clandestien overschrijden van de grens. Het woord asielzoeker is dan nog onbekend.
"Is dat uw zoon?" vraagt de agent. De Spaanse politie wil weten of ik iets op mijn kerfstok heb. Interpol in oorlogstijd. Nee, nooit ergens in gekerfd. "Hij zit daar goed," zegt  de agent, een goeie dus die geen joden oppakt.
Bij de brigade wordt Fresco mijn tweede vader, een jood van een jaar of veertig. Zijn vrouw is opgepakt en naar Duitsland getransporteerd. Hij zal haar nooit terugzien. Vroeger een kledingzaak in Rotterdam gehad, er naam gemaakt als amateurbokser. Kankerpit vol humor.
Als hij  zijn mond opendoet wordt er gelachen. Over zijn innerlijk laat hij niets los. Hij maakt het geweer schoon van het verwende jochie dat thuis nooit iets heeft  hoeven doen. "Laat mij je schoenen maar poetsen. Zo maak je je broek vuil," zegt  mijn moeder. Mijn vader haalt de hamer uit mijn handen en zegt: "Kijk, dat moet je  zo doen !" En hij maakt het kastje dat ik had willen timmeren.

Op een  dag krijgen we te horen dat we gaan. Waarheen is geheim, maar iedereen weet het. Normandië ! Onderweg wordt hier en daar even gestopt. Meestal lopen er mensen, meestal vrouwen, uit Victoriaanse huizen, geven ons sigaretten, gebak, sweets. Engeland is nog een wereldrijk en soldaten die dat verdedigen moeten worden  verwend.
In Londen passeren we een wijk waar pas een V1 is gevallen. Ambulances, brandweerauto's, Rode-kruissoldaten, rookwolken, verwoeste huizen. We komen aan bij de havens en zitten er op een terrein zo groot als een voetbalveld tussen ons transportmaterieel. Voordat we mogelijk gaan sneuvelen, krijgen we een door de  Welfare aangeboden amusementsprogramma, een band, iemand die Bing Crosby imiteert, een zangeres in haar nadagen. Geen Vera Lynn op wie we hadden gehoopt. Hoe lang we daar in de openlucht hebben gebivakkeerd herinner ik me niet. Het lot van soldaten: wachten op eten, wachten op het uitreiken van het noodrantsoen, wachten op bevelen, op de dingen die komen gaan.

Zittend in onze platoontruck schuiven we eindelijk de buik van een transportschip binnen. Met de lift naar boven. We staan aan dek, roken een Woodbine, wachten tot het schip zich van de kant losmaakt. Eindelijk varen we. De zon staat hoog aan de hemel. Na uren en uren varen stopt het geluid. De gevarenzone nadert. Steeds meer schepen, sperballonnen, vliegtuigen die over ons hoofd razen. We worden overdonderd door de taferelen aan de kust, iets uit een andere wereld, van een andere planeet. Een langgerekt platform dat in zee uitsteekt. Nog meer  ballonnen aan kabels, schepen die door het water ploegen, vliegtuigen in de lucht. Op het land ratelende tanks, troopcarriers, halftracks, geschut, in  lange rijen kisten met munitie, zweefvliegtuigen, her en der verspreid, dingen van triplex bij de landing gekraakt.
We zitten groepsgewijs in een aantal duinpannen. De houten wegen erheen zijn overdekt met geel stof dat ook struiken en bomen bijna onzichtbaar maakt. We zetten thee uit  een stelletje uit ons noodrantsoen, maken soep eten biscuits met cornedbeef, wachten op de dingen die gaan gebeuren, opgewonden, nerveus, maar niet bang. Young soldiers never die, denken we, kennen daarom geen angst.
Ons  schamele rantsoen wordt aangevuld met bergen boter, stapels dozen Camembert, liters Calvados die niet kunnen worden geëxporteerd nu de rest van Frankrijk nog  is bezet. Ook dat bevordert de dapperheid.
Dapper is ook de majoor die ons naast onze schuttersputjes op een rij wil hebben om te zien op onze knopen wel dicht zitten. Een granaatscherf scheurt een stuk uit zijn bil en voor de rest van de oorlog mag hij niet meer meespelen.

Een paar dagen daarna zal ik aan het front  mijn twintigste verjaardagen vieren. Vieren? Toch een beetje. Van Joyce Wootton uit Londen krijg ik een pakje met chocolade, sigaretten en een lieve brief. Ze is nu al jaren dood die lieve Joyce. Zestien jaar was ze toen, een schoolmeisje. Raakte later zwanger van een Franse matroos. Als ze nog geleefd had, zou ze nu zesenzestig geweest zijn. Dit jaar word ik zeventig.
Ook  Fresco is al vele jaren geleden gestorven. En waar is mijn slapie gebleven die de lamp uitschoot ? En Eddie die een eettentje had in Frisco, aan het front op verlaten boerderijen met zijn camouflagejack kippen en konijnen ving om eens iets anders te kunnen eten dan meat and vegetables? En Argentijnse Nederlander Hans Walter Levi die in de jaren dertig Duitsland ontvluchtte en ook niet meer leeft? Toen niet gesneuveld, maar achterhaald door de tijd. Requiescunt in pace. All of them.

Uit:  Vaandeldrager 38 1995
Terug naar de inhoud